[potloodcast] Potloodcast 10: Joost Swarte

Potloodcast 10: Joost Swarte

Joost Swarte is in deze aflevering van de Potloodcast aan het woord over zijn werk als striptekenaar en illustrator. Hij vertelt aan de hand van vijf beelden over strips uit de jaren ’70, de ontdekking van zijn tekenstijl en zijn iconische cover voor The New Yorker.


Beeld 1: ‘Een illustratie uit de avonturen van Babar; verhalen die mij altijd zijn bijgebleven.’

1. Invloedrijk beeld uit jeugd 

Er waren vroeger altijd boeken bij ons thuis. Als ik daaraan terugdenk herinner ik mij vooral de kinderboeken die mijn ouders voor ons kochten, zoals de avonturen van Babar het olifantje. Ik was ontzettend onder de indruk van de tekeningen uit dat boek. Toen ik later zelf kinderen kreeg heb ik de boeken opnieuw gekocht voor mijn eigen kinderen. De verhalen blijven vreselijk goed. 

In een van de avonturen van Babar sticht hij een stad. Hij bouwde huizen op een helling zodat zijn olifanteninwoners zicht hadden op een prachtig meer. Het was een ontzettend slim plan, want hij situeerde de gebouwen van de stad zoals stoelen in een bioscoop – om en om, boven elkaar – waardoor iedereen zicht had op het water. Bovenop de berg bouwde hij een ‘werkpaleis’, ‘cultuurpaleis’, bibliotheek en school. Daar was ik als kind nogal van onder de indruk. De verhalen van Babar leerde me dat je door te tekenen kan fantaseren en die fantasie werkelijkheid kan maken. 


2. Invloedrijke illustratie voor je illustratiecarrière  

Later in de jaren ‘60, toen ik elke dag naar mijn middelbare school in Haarlem fietste, stopte ik onderweg vaak bij een lokale kiosk. Die hadden allerlei boekjes en blaadjes; daar ontdekte ik de eerste tekeningen van cartoonisten Willem en Robbert Crumb. Met hun beeldverhalen zeiden ze wat ze vonden en wat ze moesten zeggen. Andere strips stonden toentertijd vaak in de krant of in de Donald Duck. Dat waren over het algemeen keurige, verantwoorde strips. Heel anders dan waar je als tiener belangstelling voor hebt. Door de vrijheid van de tekenaars uit de Provo, Hitweek en Aloha besloot ik het tekenen zelf ook op te pakken. 


Beeld 3: ‘In 1970 startte ik mijn eigen tijdschrift Modern Papier.’

3. Een werk van eigen hand dat je eerste schreden op het pad van de illustrator verbeeldt 

Omdat bladen mij in het begin van mijn carrière niet vroegen, startte ik in 1970 zelf mijn eigen tijdschrift Modern Papier. Ik nodigde andere tekenaars uit om in mijn blad te publiceren en leerde hierdoor ook als redacteur kijken. Dat was erg leerzaam.  

Ik ontwikkelde mij daarnaast in het tekenen. In mijn eigen illustraties miste ik de magie die onder andere Hergé in zijn Kuifje-strips wist te vangen. Daarom ben ik bestaande tekeningen gaan overtrekken. Van inktschilderingen maakte ik nauwkeurige vertalingen met een scherp potlood. Ik leerde dat mijn fijne motoriek in orde was, maar dat ik veel kon leren op het gebied van uitsneden, beeldsequenties en cliffhangers op de pagina’s. Ik ontdekte een nieuwe beeldtaal bestaande uit een pure, grafische lijn. Daar voelde ik mij meteen heel vertrouwd mee.  


Beeld 4: ‘Glas-in-loodramen in het Paleis van Justitie in Arnhem.’

4. Een autonoom beeld van eigen hand 

Mijn eerste glas-in-loodraam maakte ik in opdracht van het Amsterdams Fonds voor de Kunsten. Zij vroegen mij een raam te decoreren in de Marnixstraat in Amsterdam. Ik wilde een oplossing vinden die niet vergankelijk was. Zo kwam ik uit op de techniek van het glas-in-lood. Voor het ontwerp van de ramen bedacht ik een thema: de combinatie van binnen en buiten, want een raam is het kader waarin die twee werelden samenkomen.  

Later heb ik nog meer glas-in-loodramen gemaakt, zoals bij het Paleis van Justitie in Arnhem. Voor het ontwerp ging ik in gesprek met rechters van verschillende afdelingen, zoals civiel recht, strafrecht, milieurecht en internationaal recht. Daardoor kreeg ik een beeld van waar deze afdelingen zich mee bezig houden. Uiteindelijk creëerde ik op de ramen een wereld waarin alles misgaat, zodat de kijker het belang van de rechtspraak snapt.  


Beeld 5: ‘Een cover voor The New Yorker met het thema liefdesverhalen.’

5. een toegepast beeld van eigen hand  

Meestal overleg ik voor een ontwerp van de cover van The New Yorker met mijn beeldredacteur. Als ik werk aan de hand van een onderwerp, komt het vaak voor dat ik meerdere ideeën heb. Die probeer ik dan zo losjes mogelijk op papier te zetten. Het proces bestaat uit veel puzzelen en uitproberen.  

Voor de tekening van het thema ‘Love Stories’ kwam het ontwerp van de cover meteen naar boven: een man en een vrouw in een innige omhelzing op twee stapels boeken, zodanig gepositioneerd dat ze elkaar nodig hebben om niet te vallen. De tekening verbeeldt de kwetsbaarheid van de liefde. Ik wist gelijk zeker dat ik op het juiste spoor zat en heb de losse schets zonder overleg uitgewerkt. De uitgewerkte schets stuurde ik naar mijn beeldredacteur bij The New Yorker en die was ook gelijk overtuigd.